Maarten Koksema zag zichzelf lopen. Hij zag zichzelf lopen over het bospaadje bezaaid met modder en plassen. Het viel hem op dat hij geen moeite deed zijn schoenen droog te houden. Dwars door water en smurrie ging zijn baan. Iemand die Maarten zo had kunnen zien, traag vermoeid slenterend, ondanks de striemende regen, zou in hem een dromer, een afwezige vermoeden, ver weg met zijn gedachten. Zó ver dat hij de harde druppels op zijn ijskoude voorhoofd niet voelde en de aan zijn bovenbenen vastgeplakte broekspijpen hem geen rillingen bezorgden.
Maarten was zichzelf hiervan bewust, hij zag zichzelf lopen in de ogen van anderen. Maar hij droomde niet, hij was hier en nu, in een plensbui, doorweekt, steenkoud, huiverend; hij zag alles om zich heen, hoorde de nijdige natuur, voelde zichzelf, rook de regen en snakte naar adem als een heftige windstoot hem midden in het gezicht trof. Hij zou zijn pas niet versnellen, hij zou zijn kraag niet opzetten, hij zou niet gaan schuilen, en hij zou niet naar huis gaan. Heerlijk vond hij het zo te lopen, geteisterd door weer en wind, gedachteloos, zonder knagende, verwarrende, koudmakende innerlijke strijd, ongehinderd door denkbeelden, twijfel en paradoxen in alle hoeken van zijn geest, eindelijk de zekerheid hebbend: dáár is wind, water en kou, hier ben ik; ik en niet iets anders of wij. Het innerlijk gewoel was bijgelegd, het was wapenstilstand; lichaam en geest moesten één zijn om zich teweer te stellen tegen omstandigheden van buitenaf.
Ja… van buitenaf. Temidden van takgekraak, het huilen van de wind en regengekletter op de bladeren – eindelijk rust. Maarten voelde zich dan even bevrijd van elke ballast, maar hij wist dat als de bui was overgetrokken, in zijn brein de bui van gedachten zou losbreken – gelijk een volk na een oorlog tegen een gemeenschappelijke vijand langzaam maar zeker zijn eenheid ziet versplinteren.
Waarom toch moest hij zo twijfelen? Stelde hij te hoge eisen aan zichzelf? Geloofde hij niet in een eigen ik? Bezag hij zichzelf te veel uit het gezichtspunt van anderen? Was het een kwelling of een zegen dat hij zo moeilijk kon oordelen? Stond zijn besluiteloosheid aan de debet- of creditzijde van de balans der gevoelens? Waarom streefde hij zo naar eerlijkheid en liefde om dan te merken dat hij hierin zo vaak tekortschoot? Waarin kon hij God vinden? Was het verhaal van Christus waar? En zo ja: hoe konden niet-gelovigen ooit de liefde van God vinden als je eerst gelovig moet zijn om God te verstaan? Had de psychologie, die alles vanuit het innerlijke verklaart, gelijk? Moest hij zich onderwerpen aan bepaalde wetten? Had hij nog een stuk onontgonnen gebied in zich, dat hijzelf mocht invullen of was álles je gegeven? Was hij enkel materie?
Dit zijn maar enkele van de vragen waarmee Maarten vaak bezig was. Niet één voor één, maar in een mengeling, als een lawine, kwamen ze vaak op hem af. Er waren tijden dat hij zo in verwarring was dat hij dacht gek te worden. Natuurlijk waren er ook talloze momenten dat hij het leven waard vond om geleefd te worden, en één ervan was dit: buiten zijn als wind en regen hun woeste spel spelen.
De bui klaarde vrij snel op. Zonnestralen speelden met de hangende waterdruppels in bomen en struikgewas, zodat er tussen het groen allerlei puntjes van blauw, wit en geel licht opflonkerden. Prachtig vond hij dat – die pareltjes aan de natte takken. Gratis kon je ervan genieten; er waren er ontelbare, maar nooit gingen ze vervelen – de mooiste lichteffecten geleverd door de natuur. Hier wilde hij eens rustig naar kijken. Hij zocht een plekje op onder een beuk op het natte mos en liet alle rustgevende indrukken op zich inwerken. Zijn ogen zochten de pas herboren zon en sloten zich, zijn longen vulden zich met de lucht van het gewassen woud. Dit alles, deze sfeer, deed zijn woeste gemoedszee bedaren tot een spiegelglad meer. Hij zou wel kunnen slapen, daar onder die beuk op het natte mos. Een waas viel over zijn bewustzijn.
Dit is deel 1 van een verhaal dat in 1983 verscheen in het tijdschrift Fantastische Vertellingen nr. 18